6. Floran Janssen matst moeder Martinus
– Floran, zei ze toen, ge kunt mij een groot plezier doen!
– Laat hooren, Grootjelief!
– Ik heb al een heelen tijd naar mijn vischmes gezocht en denk nu dat ik het dezen
namiddag op het kerkhof, dicht bij het doodenhuisje, verloren heb.
– Wel, Grootjelief, zei Floran, ik zal het eens gaan zoeken, ’t Is juist volle maan. Zoo
’t er nog ligt, zal ik het wel vinden. Tot straks!
Dit zeggende verliet hij het huis en liep op een draf de straat uit.
’t Was stil en rustig op het kerkhof. Nu en dan slechts ritselden de slanke populieren
en liet hier en daar de krekel zich hooren tusschen het hooge gras. Floran wipte vlug
over den lagen muur en begaf zich met gerusten stap naar het doodenhuisje. Plotseling
verscheen er van achter een hoogen grafsteen eene lange gestalte, in een wit kleed
gehuld, en trad hem met uitgespreide armen tegen.
– Hei! zei Floran bij zich zelven, dat is zeker een, die door Rebbe niet diep genoeg
begraven werd en thans een avondluchtje schept. Ik ben niet kwaad gekomen te zijn!
Nu kan ik toch zeggen, dat ik een echten geest gezien heb! Jongens, jongens, wat
buitenkansje!
Hij vervolgde zijnen weg naar het doodenhuisje en stond weldra voor de gedaante, die volstrekt geene aanstalten maakte om hem door te laten.
– Zeg eens, mijnheer de geest, sprak Floran, doe mij ’t plezier zoo’n beetje ter zijde
te gaan, want ik loop niet gaarne door het natte gras, terwijl dit voor u wel eender
zal zijn!
De gedaante liet een hollen zucht, doch verroerde zich niet.
– Bij alle Santen en Santinnen! bromde Floran Wat onwellevende doode! Wacht,
heerschap, ik zal u een handje helpen!
Dit zeggende sprong hij op de gedaante toe, greep haar vast, tilde haar in de hoogte
en wierp haar met vreeselijk geweld op den kerkhofmuur. Een rauwe gil weerklonk
en de gedaante zakte ineen op den grond.
– Wat beteekent dat nu, bromde Floran Ik heb altijd gehoord, dat geesten geen knoken
hebben en bij dezen heb ik ze duidelijk gevoeld. Daar wil ik het fijne van weten!
Hij liep naar de gedaante, greep het laken vast en trok het er af.
– Wel, heilige deugd! ’t Is Rebbe! Ja, hij is ’t! Wat ziet de kerel bleek! Er loopt
bloed uit zijn mond! Zou hij dood zijn? Ik heb hem toch zoo hard niet op den muur
gesmeten! Zou die kerel daar niet eens tegen kunnen?
Dit zeggende knielde hij bij den gevallene neder en legde zijn oor op dezes borst.
– Zijn hart klopt niet meer; dus is hij dood! Wat eene flauwe historie! Wie had kunnen denken, dat die kerel op zoo’n gekke manier aan zijn einde zou
komen! Mijne schuld is het waarachtig niet! Ik heb hem niet gevraagd hier spook te
komen spelen! Zou die lummel dat nog meer gedaan hebben? Eene aardige
liefhebberij! Dus, hij is dood…… Arme Rebbe! Waarom gingt ge niet uit den weg?
’t Was toch zoo moeilijk niet en ik had het toch heel beleefd gevraagd! Wat nu met
hem aangevangen? Draag ik hem naar zijn huis, dan brengen ze hem hier toch terug
om hem te begraven. Ik zal hem dus maar laten liggen en eens gauw aan Grootje
gaan vertellen, wat er gebeurd is!
Na die woorden wipte Floran over den muur en liep zoo hard hij kon naar huis.
’s Anderdaags stond heel de wijk in rep en roer. Als een loopend vuur verbreidde
zich het nieuws, dat Thijs, de zoon van Belle van Jansje de Kwikkel, op het kerkhof
dood gevonden was, en dat er naast het lijk een groot wit laken lag, waaraan bloed
kleefde.
Sommige lieden spraken van moordaanslag; de meesten echter meenden dat Thijs,
om het een of ander vergeten gereedschap, ’s avonds laat zich naar het kerkhof
begeven had en daar door een booze schim of een vampier gedood was.
Floran was nog te huis toen Belle weenend bij hen binnenstormde.
– Moei Martinus, kreet zij, mijn jongen is dood! Men heeft hem dezen morgen koud
en stijf op het kerkhof gevonden! Mijn arme, lieve Thijs is dood! Dood!
– Ik weet het, en heb er den ganschen nacht niet van geslapen, zuchte de oude
vrouw.
– Gij wist het?
– Floran heeft het mij reeds gisteravond verteld.
– Wat? En zich tot den knaap wendend riep Belle: Gij hebt hem dus gisteravond
gezien?
– Ja, nicht.
– Was hij dood?
– Toen ik op het kerkhof kwam om er het vischmes te zoeken, dat Grootje daar
verloren had, leefde hij.
– En?
– Toen ik naar huis keerde was hij dood!
– Maar dan heeft men hem vermoord, terwijl gij er bij waart! En gij, sterke Floran,
hebt hem niet verdedigd tegen……
– We waren maar getweeën, nicht, onderbrak Floran Op zulk uur gaan de menschen
immers niet op het kerkhof wandelen!
– Maar wat is er dan gebeurd?
– Dat ga ik u vertellen!
En toen verhaalde Floran wat er tusschen hem en den geest, of liever Thijs,
voorgevallen was.
De droefheid maakte Belle onredelijk.
– Gij zijt een moordenaar! riep zij dreigend. Een laffe moordenaar!
– Maar, nicht, antwoordde Floran eenigzins ongeduldig, ik heb hem toch niet gevraagd
daar spook te komen spelen! Verder kon ik toch niet door dat witte laken zien, wie
er onder zat!

– Floran heeft gelijk, verklaarde Moeder Martinus.
– Natuurlijk, krijschte Bella, Floran heeft altijd gelijk! Maar ik zeg dat hij steeds een
pik op Thijs heeft gehad! Hij kon mijn jonden niet lijden, om dat deze veel deftiger
gekleed ging dan hij, en ook omdat Thijs zich fatsoenlijker gedroeg! En daarom heeft
hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om hem te vermoorden!
– Nicht, zei Floran, hetgeen gij daar zegt is niet waar! Ik had met Thijs geen omgang
meer, omdat ik niet van verklikkers houd. Voor de rest was hij mij geheel
onverschillig. Ik heb u eerlijk verteld, hoe de zaak gebeurd is; zoo gij mij niet gelooft,
kan ik er niet aan doen!
– Zoo, zoo! En gij denkt, dat het er zal bij blijven? Ik zal aan God en alleman
vertellen dat gij een moordenaar zijt! Van hier ga ik recht naar den Schoutet! Aan
de galg zult gij hangen, en ik zal in de voorste rij staan als gij den heneppen kraag
aankrijgt!
– Praatjes, allemaal praatjes!
– Dat zullen wij eens zien! Kadelooper! Schobbejak! Bandiet! Ribautenjonk!
Bij het hooren dier laatste beleediging, welke zijne overleden ouders gold, werd
Floran doodsbleek; zijne vuisten balden zich en zijne oogen vlamden wild onder de
saamgetrokken wenkbrauwen.
Moeder Martinus, voor een ongeluk vreezend, sprong weenend tusschen beiden en keek haren kleinzoon zoo biddend aan, dat zijn toorn bijna oogenblikkelijk
bedaarde.
– ’t Is al voorbij, Grootje, sprak hij. Dat nicht Belle het echter nooit weer waagt
mijne overleden ouders te beleedigen, want dan kan het ergste gebeuren!
– De droefheid maakt haar onrechtvaardig, kind!
– Ik weet en begrijp het, Grootje! Vervolgens keerde Floran zich tot Belle, wees haar
de deur en sprak:
– Ga heen, nicht! Doe wat ge wilt, doch weet, dat ge mij met uwe bedreigingen
volsterkt geen schrik aanjaagt. Ik verzeker u ook dat de zeeldraaier de koord nog niet
gemaakt heeft, die om mijn hals past. Ga nu en handel naar goeddunken!
Zooals men ziet nam Floran de zaak heel wijsgeerig op; met Moeder Martinus was dit
echter het geval niet. De gedachte, heuren lieveling door de beulsknechten naar het
galgeveld te zien voeren, deed haar schrikken en beven. Zij wilde Belle naloopen
om deze te smeeken niet naar den Schoutet te gaan. Floran hield haar echter met geweld
tegen.
– Kom, Grootjelief, lachte hij, wees maar niet bang en laat de zaak haren gang
gaan. De Schoutet is een strenge heer, dat weet ik, maar rechtvaardig zal hij ook wel
zijn. Hij zal inzien, dat ik tegenover dien geest in mijn recht was, en mij heel gewis
vrijspreken.
– Maar zoo hij het niet doet?
– Wel, Grootje, dan zal ik bewijzen, dat men met Floran Janssen niet kan doen
wat men wil.
– Ware het niet beter, jongen, dat ge voor een tijd de stad verliet? We hebben
familie te Lier……… Och, kind, zag ik u gebonden tusschen de gerechtsboden
wegleiden, ik stierf van schaamte en verdriet!
– Ik, gebonden? Ik? Hahaha!
– En de menschen zullen u uitjouwen, want Belle heeft eene booze tong en zal
heel de wijk tegen u opruien!
– En dan?
– Iedereen zal haar des te meer gelooven, omdat gij door uwe guitenstreken reeds
zoovele lieden tegen u in ’t harnas hebt gejaagd. Mij dunkt ik hoor ze al roepen; ‘Weg
met den moordenaar! Hangt hem aan de galg!’
– De eerste, die dat waagt, is mijn man!
– En wat zullen de tongen achter onzen rug hunnen gang gaan! Ik ben zeker dat de lieden om zich te wreken geen visch meer zullen komen koopen!……
– Dat is erger, Grootje! Willen we samen de stad verlaten en naar Lier gaan wonen?
Moeder Martinus sloeg van schrik de handen ineen. Aan dit voorstel had zij zich
niet verwacht.
– Het Ameidesingel verlaten, waar ik geboren ben? Als dat gebeurt ben ik na
eene maand dood! Neen, Floran, geloof mij, het is beter dat gij alleen gaat, alhoewel de
scheiding mij zeer hard zal vallen. Ik ben wel oud, doch zal mijn kostje toch verdienen.
Als gij weg zijt zullen de menschen medelijden met mij hebben en mij voorthelpen.
Gij zijt jong en sterk en zult gemakkelijk uw brood verdienen. Wanneer gij na eenige
maanden terugkeert zal heel de zaak verreweg vergeten zijn. Schud het hoofd niet,
jongen! Zoo gij waarlijk van uw arm Grootje houdt, volg dan heuren raad en vertrek
dadelijk.
Lang nog duurde de woordenwisseling tusschen grootmoeder en kleinzoon voort,
en hoe meer de tijd verliep hoe meer de angst der oude vrouw aangroeide en hoe
krachtdadiger zij aandrong. Door hare smeekingen en tranen bewogen, gaf Jan
eindelijk toe. Hij zou de stad verlaten, elders werk zoeken en haar op vastgestelde
tijdstippen onder deze of gene vermomming des avonds komen bezoeken.
Grootje stopte hem een drietal zilverstukken, haren heelen schat, in den zak,
omhelsde hem vurig en leidde hem naar de deur. Op het oogenblik dat zij hem vaarwel
toefluisterde, werd deze opengestooten en traden vier gerechtsboden de woning
binnen.
– Te laat! kreet de oude vrouw.
– Ja, vrouwe, te laat! sprak de aanvoerder der gerechtsboden. Die knaap is uw
kleinzoon, niet waar?
– Ja, heer………
– Hij wordt beschuldigd van vrijwilligen moordaanslag op den genaamden Thijs,
den zoon van vrouw Belle van den Koraalberg. Ik kom op last van den heer Schoutet
hem aanhouden!
– Heere God! kermde Moeder Martinus. Ik ga mede en zal aan den Schoutet
zeggen………
– Neen, Grootje, verklaarde Floran, gij blijft hier. Ik kan hem zelf het best zeggen hoe
de zaken gebeurd zijn.
– We moeten voort, sprak de officier, en, zich tot zijne gezellen wendende, beval hij:
Bindt den knaap de handen op den rug!
– Mij binden! riep Floran, een stap terugtredend en de gerechtsdienaars met
vlammenden blik aankijkend. Ik ben geen misdadiger en wil niet als dusdanig
behandeld worden!
– Knaap, klonk het ongeduldig, gij hebt hier niets te willen! Mannen, maakt het
kort!

SOO © 2022 Florentius Martinus Alphonsius Lucien