8. Floran Janssen aangevallen door honden
Een der gerechtsdienaars bracht eene streng koord te voorschijn en ontrolde ze,
terwijl de twee anderen Floran bij de armen vastgrepen. Deze keek hen grimlachend
aan, maar hoezeer de beide forsche knechten ook hunne krachten inspanden om Floran’s
armen achter zijnen rug te brengen, toch konden zij er niet in gelukken ze slechts
een vingerbreedte te bewegen. Het was alsof de knaap plotseling in een bronzen
standbeeld veranderd was.
De officier zag het aan en stampvoette van woede.
– Hel en duivel! Hier is hekserij in ’t spel, riep hij, een dreigenden blik op Moeder
Martinus slaande. Vrouw, neem u in acht, want heksen worden verbrand!
– Hier is geene hekserij in het spel! antwoordde Floran even dreigend. Zoo gij het
nog eens waagt mijn lief Grootje daarvan te beschuldigen, breek ik u armen en
beenen!
– Wat! Gij durft mij bedreigen! riep de officier en rukte zijn zwaard uit de scheede.
Maar nu geschiedde er iets verbazend. Bliksemsnel had Floran de beide knechten,
die naast hem stonden, in de lenden gegrepen en lichtte ze van den vloer op.
– Weg met dit zwaard of ik sla u allen dood! Dit zeggende zwaaide hij de beide
mannen in de hoogte.
De officier keek hem eenige oogenblikken sprakeloos van ontzetting aan en duwde
daarna zijn wapen terug in de scheede.
– Gij zijt dus die Floran Janssen, van wien ik reeds hoorde vertellen?
– Ik ben het!
De twee knechten, door Floran losgelaten, weken voorzichtigheidshalve tot bij de
deur terug.
– Ik wil wel met u medegaan, vervolgde Floran, doch niet gebonden!
– Ik heb bevel gekregen u gebonden naar het Steen te brengen, zei de officier. Doe
ik het niet, dan ben ik een onteerd man! Liever dood ik mij dan die schande te
overleven!
De toon, waarop hij dit zegde, was zoo wanhopig dat Floran zelf medelijden met hem
kreeg.
– Het zij zoo, sprak hij eensklaps. Bindt mij dan maar!
Bij die woorden bracht hij zelf zijn handen achter den rug.
– Ik dank u, knaap, sprak de officier ontroerd. Gij redt mijne eer! Ik beloof bij den
heer Schoutet voor u ten beste te spreken!
– Dat zal ik zelt wel doen, was het bedaarde antwoord.
Floran nam afscheid van zijn Grootje en verliet het huis door de gerechtsdienaars
omringd.
Heel de buurt was in het smalle Ameidesingel bijeengestroomd.
– Daar zijn ze! klonk het verward boven den volkshoop.
– Ter dood de moordenaar van mijn zoon, krijschte Belle, die vooraan stond.
Sommige lieden, die op Floran gebeten waren, anderen, die van de zaak niets meer
wisten dan hetgeen Belle hun verteld had, en enkele knapen, die vroeger reeds met
Floran’s vuisten in aanraking geweest waren, riepen mede:
– Ter dood de moordenaar! Aan de galg moet hij hangen!
– Domkoppen, morde Floran
– Ziet hem daar gaan, de sterke Floran, de pochhans!
De officier, die naast den gevangene stapte en aan dezes vlammende blikken
merkte dat het tot een uitbarsting ging komen, deed zijne manschappen van leer
trekken en riep:
– Hoort! Hoort! In naam van den hoogmachtigen Schoutet van Helmond gebied
ik u ons doortocht te verleenen en rustig te zijn. Zij, die ons bevel overtreden, zullen
als rebellen voor de Vierschaar terechtstaan!
Die strenge woorden deden de gemoederen wel eenigszins bedaren, maar in de
achterste rijen waren er toch nog, die nu en dan riepen:
– Aan de galg! Slaat den moordenaar dood!
Eindelijk waren zij aan het Steen gekomen. Reeds krijschte de zware poort op
hare hengsels toen een der hevigste schreeuwers, een vriend van Thijs, met een steen wierp. De kerel had juist gemikt, want de steen kwam langs
achteren op het hoofd van Floran terecht.
– Haha! Goed geraakt! Hij bloedt!
Plotseling verstomde het geroep. De koorden, waarmede Floran’s armen gebonden
waren, braken als spinrag en, een kreet van woede slakend, snelde de kleinzoon van
Moeder Martinus naar den onvoorzichtigen steenwerper.

– Vervloekte bedelaar, uw laatste uur is geslagen! Bijt hem goed, Baf en Waf! Op!
Op!
De twee reusachtige beesten sprongen op Floran toe. Deze had de zweep bij het
dunnere uiteinde gegrepen en zich schrap gezet. De zware steel kwam met zulke
vreeselijke kracht op den kop van het voorste dier neer, dat het met gespleten schedel
nederstortte en de stok aan splinters vloog. De tweede hond sprong onzen held naar
de keel. Deze had reeds het stuk steel weggeworpen, strekte de armen uit en greep
het ondier bij de keel. Aldra verging het woedend geluid van den hond in een pijnlijk
rochelen; weinige stonden daarna viel de zware kop ter zijde en hielden de
stuiptrekkende bewegingen op. De doodelijke greep had haar onvermijdelijk,
noodlottig uitwerksel volbracht.
– Ziedaar, sprak Floran bedaard, den gewurgden hond voor de voeten van den
hoevenaar werpend. Hebt ge nog van die beestjes?
De aangesprokene antwoordde niet, doch keek zijn tegenstander aan met
wijdopengesperde oogen, waarin toorn en schrik te lezen stonden.
– Welnu, man, hebt ge uwe tong verloren of ingeslikt? Komaan, we zullen nu maar
met u beginnen. Ik ben heel nieuwsgierig te weten of uwe halspezen taaier zijn dan
die van uwe hondjes!
Onder het uiten dier woorden stroopte de kleinzoon van Moeder Martinus zijne
mouwen op en trad op boer Stansen toe. Deze week doodsbleek een stap achteruit
en hief werktuigelijk zijne dagge op om zich te verdedigen.
Een oogenblik daarna lag hij ontwapend onder de sterke knie van den knaap.
Ondertusschen was er een nieuwe persoon toegesneld, de zestienjarige dochter van
den hoevenaar. Met één blik had zij het strijdperk overzien; den bevenden
herdersknaap, de twee gedoode honden en heur vader, steunende onder Floran’s machtige
vuist.
Weenend stortte zij op de knieën en bad:
– Genade! Genade voor mijn vader!
Bij het hooren dier stem keek Floran op.
– Zijt gij de dochter van dien onmensch?
– Ja, stamelde het meisje.
– Ik kan u daarvoor geen geluk wenschen!
– Dood hem niet, smeekte de maagd.
– Genade, kreunde de boer.
– Heb medelijden, riep zijne dochter met gevouwen handen.
– Heeft hij medelijden gehad met dien armen sukkelaar? Zie eens hoe hij hem
gestampt en geslagen heeft!
– Ach, vader, kreet het meisje bedroefd. Gij hebt dien ongelukkigen Alphonsius weer
mishandeld!
– Ik zal uw vader loslaten, verklaarde Floran, op voorwaarde dat hij den knaap om
vergeving vrage! Welnu, boer, staat die voorwaarde u aan, ja of neen? Zoo ik geen
bevestigend antwoord krijg vóór ik tot vijf geteld heb……
– Ja, ja! klonk het van de bleeke lippen van den overwonnene.
Floran liet zijn vijand los, raapte de dagge op en stak ze tusschen de koord, waarmee
hij zijne hozen ophield.
De boer stond met moeite recht.
– Op de knieën voor uw slachtoffer! klonk het gebiedend.
Zoodanig had de vreeselijke spierkracht van onzen held den hoevenaar met
ontzetting geslagen, dat hij zonder tegenstribbelen gehoorzaamde en den herdersknaap
om vergiffenis bad.
Deze plotselinge rolverwisseling had den eenvoudigen laat zoozeer verbijsterd,
dat hij niet wist wat te doen en beurtelings zijn bevrijder en de dochter zijns meesters
in de hoogste verlegenheid aankeek.
– Toe, goede Alphonsius, praamde het meisje, zeg dat alles vergeven is!
– Mag ik dat? vroeg hij aan Floran
– Gewis!
– En zal uw vader er niet kwaad om zijn, Hilda?
– Neen, zeker niet! En ik zal er u eeuwig dankbaar voor zijn!
– Meester, sprak nu de herdersknaap, ik vergeef u alles!
– Ziezoo, de zaak is weer in orde, lachte Floran
De boer rees op, bekeek sprakeloos de lijken zijner honden en loosde een diepen
zucht.
Floran zag dit en ried wat er in het hart van den man omging.
– Ja boer, sprak hij, ik begrijp dat het zicht dier twee honden voor u niet heel
plezierig is. ’t Waren inderdaad flinke beesten, maar ge zult met mij bekennen, dat
het mijne schuld niet is dat ze zoo gevaren zijn. Ik heb ze er niet bijgeroepen!
– ’t Is waar, zuchtte de hoevenaar, maar wie zou gedacht hebben, dat gij……
– Och, het was toch zoo’n kunststuk niet! De groote zaak in dit alles is niet bang te
zijn en armen te hebben met flinke knuisten.
– Schrik hebt gij niet, knaap, dat heb ik gezien! Armen met flinke knuisten hebt
gij wel, dat heb ik ondervonden! Ik heb altijd gedacht dat ik zeer sterk was; gij hebt
mij, alsof ik een kind ware, op den grond geworpen en bedwongen, zooals een
volwassen man een kind bedwingt! Wie zijt gij, knaap?
– Te Helmond noemt men mij Floran Janssen.
– Floran Janssen! riep de boer verbaasd. Maar dat is de naam van onzen
genadigen heer hertog! Dus zijt gij…
Floran begon hartelijk te lachen.
– Hertog, ik? Neen, hoor! Ik ben Floran Janssen uit het Ameidesingel, de
kleinzoon van Moeder Martinus! Zie, als ge ooit te Helmond komt, moet ge bij haar
visch koopen. Altijd versch van de boot, en lekker… O! Bij mijn patroon, dat doet
er mij aan denken, dat ik sedert gisteravond nog niets gegeten heb. Kunt gij mij iets
voorzetten? Ik heb geld en zal u eerlijk betalen!
– Knaap, sprak de boer ernstig, ik zou u moeten haten, omdat gij mijne twee trouwe
honden gedood en mij verslagen hebt, doch ik kan dat niet, daar ik in bewondering
sta voor uwe kracht en uw karakter! Spreek mij dus niet meer van betalen! Van dit
oogenblik af zijt gij mijn gast!
– Goed zoo, vader, juichte Hilda. Zulke woorden hoor ik gaarne uit uw mond! En
zich tot Floran wendende, ging zij voort:
– Gij zult met ons aanzitten, ons maal deelen en onder ons dak slapen!
– Ik dank u, lief meisje!
– Wat bracht u hierheen, en welk is het doel uwer reis? vroeg boer Stansen.
– Wat mij hier bracht? Het toeval! Waar ik heen ga? Ik weet het niet! Maar wat ik
wil, dat weet ik wel, hoor! Ik wil rijk worden, niet voor mezelven, maar voor mijn
lief Grootje!
– Spreekt ge van uwe grootmoeder?
– Ja!
– Rijk worden, morde de boer, rijk worden! De fortuin is geene jonkvrouw, die
men, langs de wegen zwervend, slapend aantreft. Sta mij toe u een voorstel te doen.
– Laat hooren.
– ’t Is heel eenvoudig. Ge blijft bij ons. Ik ben vrij man en al de omliggende
landerijen zijn mijn eigendom.
– Ik knecht worden? Nooit!
– Ik vraag u niet knecht te worden. Ge blijft bij ons en trouwt met mijne Hilda. Zij
is mijn eenig kind; gij wordt dan later heer en meester van heel dees gedoen.
– Trouwen, lachte Floran Hoor, boer, uwe dochter is een lief en braaf meisje; maar
trouwen, neen, dat gaat niet.
– Waarom?
– De reden is heel eenvoudig. Ik heb de belofte afgelegd slechts te trouwen met
een meisje, dat mij kan doen schrikken, al ware het slechts een enkel oogenblik. Ben
ik daar straks bang geweest?
– Neen, alhoewel er wel reden voor was. Baf en Waf waren twee honden, in heel
de streek om hunne sterkte en hunnen bloeddorstigen aard bekend. Meer dan één
landlooper is reeds onder hun vreeselijk gebit bezweken. Gij alleen hebt hun het
hoofd geboden en toondet daarbij niet de minste vrees. Gij zegt dat schrik u onbekend
is. Hoe komt dat? Is het omdat gij zoo sterk zijt?
– Ik weet het niet en zou nochtans voor de aardigheid dat gevoel wel willen kennen.
– Moet ik u waarlijk gelooven?
– Stellig! Weet gij soms een middel om mij op de proef te stellen.
– Jawel! Maar het is zoodanig gevaarlijk, dat ik het niet durf voorstellen.
– Voor den dag er mede! Hoe gevaarlijker, hoe liever ik het heb!
– Is u dat vollen ernst?
– Zeker!
Boer Stansen zweeg en verkeerde klaarblijkelijk in hevigen tweestrijd.
– Neen, mompelde hij ten slotte, ik mag het niet voorstellen!
Onderwijl waren zij de hoeve genaderd. Deze was, zooals al de groote hofsteden
in dien tijd, door hooge muren omringd, welke op hunne beurt door eene breede
hofgracht omgeven waren. Binnen de muren bevonden zich het woonhuis van den
hoevenaar, de kleinere woningen der knechten, de stallen en de schuren. Wanneer
de zware poort gesloten was geleek de hoeve eene kleine vesting, welke heel
gemakkelijk door de bewoners tegen een heele bende belegeraars kon verdedigd worden. Dit was overigens hoogst noodig
in een tijd, toen de openbare veiligheid zooveel te wenschen liet.
Weinige stonden later traden zij het ruime woonvertrek binnen en namen plaats
bij de zware tafel, die midden in de kamer stond en waarop groote schotels met
spijzen dampten.
Boer Stansen dwong Floran op de eereplaats te zitten en kon zijne blikken niet
afwenden van dezes kloeke gestalte.
– Zóó jong en zóó sterk, sprak hij bij zichzelven. Van zulk natuurwonder heb ik
nooit gehoord. Ik wou dat hij mijn schoonzoon werd!
Floran had zich zonder plichtplegingen in den grooten zetel neergelaten en deed den
herdersknaap naast zich plaats nemen. Hij liet zich de spijzen goed smaken en zette
Alphonsius voortdurend aan flink toe te tasten. Deze, voelend dat hij onder Floran’s hooge
bescherming stond, had zijne gewone bedeesdheid gedeeltelijk afgelegd, at smakelijk
en waagde het eindelijk zich nu en dan in het gesprek te mengen. Dit was iets, hetgeen
hij vroeger nooit zou gedurfd hebben en het kwam hem als iets wonderlijks voor,
dat zijn meester er niet boos om werd.
Toen de maaltijd afgeloopen was, plaatsten de knechten eenige groote kruiken vol
schuimend bier op de tafel, benevens het noodige aantal tinnen bekers. Floran had nog
niet dikwijls bier gedronken en vond het een lekkere drank. De tongen werden losser
en het gesprek rolde over allerhande zaken. De gastheer vertelde dat hij in zijne jeugd
als soldenier van den Heer van Elversele deelgenomen had aan de veldslagen van
Beverhout en Rozebeke. In dien laatsten slag streed hij met zijn landheer aan de zijde
van Filips van Artevelde. Het was daar, dat hij, na eenen hardnekkigen kamp tegen
een hoop Fransche voetknechten, er in gelukken mocht zijn zwaargewonden heer te
redden. Deze, om hem te beloonen, schonk hem vrijbrieven en gaf hem de hofstede
en de omliggende landerijen in volle bezit.
– Wanneer men aan zulke veldslagen deelgenomen heeft en de dood honderdmaal
met zwaardslagen van zich afgeweerd heeft, sprak hij, dan kan men best oordeelen
over lichaamskracht en onversaagdheid. Hadde de Ruwaart een honderdtal ruiters
van uwe soort gehad, goed geharnast en gewapend, dan zou stellig de lelievaan voor
de leeuwbanier op de vlucht gegaan zijn! Nu is dat alles voorbij, en de afstammelingen
der koningen, die onze landgraven in den kerker deden werpen, zijn thans heer en meester van
Vlaanderen!
Floran, die als Helmondsche straatjongen niets van de geschiedenis van Vlaanderen
kende, kon niet begrijpen waarom de gastheer die laaste woorden met een diepen
zucht liet gepaard gaan, en waarom dezes gelaat zulken bitteren trek vertoonde.
Plotseling schoot hem het middel te binnen om het gesprek eenen anderen keer te
geven.

SOO © 2022 Florentius Martinus Alphonsius Lucien